Oorlogsherinneringen van Militiesoldaat 8924 (5)

In het kamp in Nagasaki hielden we lange gesprekken over eten en over het bereiden van allerlei gerechten. Eten was op dat moment voor ons het belangrijkste in het leven en we keken nauwlet­tend toe bij de verdeling van het voedsel. De grootte van het rantsoen was gebaseerd op het aantal werkenden. Voor zieken gaf de Jap maar een half rantsoen. De totale hoeveel­heid werd dan eerlijk verdeeld onder alle krijgsgevangenen.

In het begin kregen we nog wel eens vis, maar naarmate de Amerikanen de zee beheersten, werd dat steeds minder. Onze rantsoenen konden best wat aanvulling gebruiken en Van Steen­bergen en ik met nog enkele andere slaapies, vonden er wat op. We wisten een plank aan het hoofdeinde van onze slaapplaats los te maken en konden zo in het magazijn komen. Om alles zo geheim mogelijk te houden, deden we dat met een beperkt aantal kamer­genoten, die bij ons in de buurt sliepen. Boven het maga­zijn was een kamer van Japanse militairen en die konden door een gat in de vloer de opslagplaats in kijken. Dat maakte onze nachtelijke bezoeken nog gevaar­lijker. De andere kamergenoten hebben nooit geweten dat wij voedsel stalen. Het was levensge­vaarlijk om dat te doen, want als de Jap erachter zou komen, dan werd het hele kamp ge­straft. Zo klom op een nacht een oudere man via het raam het maga­zijn binnen. Omdat hij nogal stram was, maakte hij zoveel lawaai dat hij prompt werd ont­dekt. Hij kreeg een pak rammel en wij, de rest van het kamp, een half rant­soen. De luitenant Aalders had een vermoe­den van onze activiteiten en hield van tijd tot tijd inspec­ties, omdat hij bang was dat het kamp er onder zou lijden. Maar hij heeft bij ons nooit wat kunnen vinden. Soms wierpen de Japanners zonder dat ze het wisten hindernissen voor ons op. Op een dag hadden ze balen met rijst tegen de wand van het magazijn opgesla­gen en alleen de klein­sten van ons konden nog via de geheime ingang binnen komen. We namen meestal meel, sojabo­nen,­ suiker en viskuit mee. In kleine hoe­veelhe­den, om ontdek­king tegen te gaan. Onder onze slaap­plaats hadden we een bergplaats ge­maakt om de spul­len te verbergen. Van het meel kneedden we ’s nachts als iedereen sliep onder de klamboe (of muskieten­net) deeg en de volgende dag namen we het in een metalen doos mee naar de werf. Op de werf bedekten we de metalen doos met gloeiende klinknagels en zo bakten we ons brood. Omdat alle medeplichti­gen in een groep bij elkaar werk­ten, hebben de anderen het nooit gemerkt. We moesten er wel voor zorgen dat het brood direct werd opgegeten. Niet alleen om ontdek­king te voorko­men, maar ook omdat het brood anders veel te hard zou zijn gewor­den.

Rode-Kruispakketten
In een ander gedeelte van het kamp lagen in een magazijn Rode-Kruispakketten, waar we in het begin niets van kregen. Terwijl we wisten dat Japanse militairen er binnen gingen om te ste­len. Voor een aantal van ons was dit een reden om hetzelfde te doen. De Japanse kampleiding had toen een goed excuus om ons de schuld te geven en niets te verstrekken. Maar omdat ze wisten dat ook hun eigen mensen gestolen hadden, durfden ze niet hard op te treden.

Op een dag kregen we een nieuwe Japanse sergeant in het kamp, die als hulp aan de kampstaf was toegevoegd. Het was een vervelende kerel die, hoewel lager in rang dan de andere onder­officier, toch de lakens uitdeelde. Hij stond erop dat we hem groetten als we hem tegenkwamen. Als we hem niet verston­den, begon hij te meppen. Vanwege zijn arrogante houding werd hij door ons Napoleon genoemd. Gelukkig voor hem was hij na de bevrijding niet meer bij ons.

De wacht wisselde nogal eens, zodat we de ene keer geen last van ze hadden en de andere keer waren het weer rotkerels. Als je rookte, moest je altijd een asbak gevuld met water bij je hebben. Vergat je die dan kon je een klap van hen verwachten. Ook waren er wachten, die in de winter bij de wc’s gingen posten. Ze deden dit voornamelijk tijdens de nachtelijke uren. Als je dan bij de wc kwam, vroegen ze of je het koud had. Bij een bevestigend antwoord moest je een tijdje gymnastiek doen. Zei je dat je het warm had, dan moest je je kleren uittrekken en een tijdje in de kou staan. Aan ontspanning werd niet veel gedaan. Wat ik me kan herinneren is een wandeling naar een sportpark en met kerstmis een bezoek aan een katholieke kerk, waar we gefilmd werden voor propagandadoeleinden. Ook in het kamp zijn foto’s genomen van een zogenaamde kerstviering. Ver­schillende krijgsgevangenen zagen tijdens het verblijf in het kamp voor het eerst van hun leven sneeuw. De meesten waren immers in de tropen geboren en getogen.

‘Oorlogsherinneringen van Militiesoldaat 8924 (5) vervolg’