Oorlogsherinneringen van Militiesoldaat 8924 (4)

Kamp Fukuoka 14
Aangekomen in het kamp in Nagasaki kregen we een toespraak van de Japanse commandant, die door een tolk voor ons in het Engels vertaald werd. We waren erg verbaasd over de opbeurende woorden die hij sprak. Hij zei te hopen dat we spoedig weer met onze familie herenigd zouden worden. Hierna kregen we een heerlijke maaltijd met veel Japanse gerechten, die we ons goed lieten smaken.

Het kamp telde tien kamers, negen voor ons en één voor de officieren. Verder waren er nog een verblijfplaats voor de Japanse militairen, een keuken, een magazijn, een kantoor, een ziekenverblijf, badgelegenheid en wc’s. Iedereen zocht zoveel mogelijk vrienden en familiele­den bij elkaar om op die manier de kamers te verdelen. Van Steenbergen en ik kwamen in kamer 8 terecht, die grensde aan een levensmiddelen­magazijn, wat ons later nog goed van pas zou komen. De bewoners van iedere kamer, te beginnen met kamer 1, werden op alfabetische volgor­de genummerd. Zo kreeg ik nummer 254 en mijn slaapie Van Steen­ber­gen nummer 255 toegewezen. Tijdens onze gevangen­schap moesten we die nummers steeds goed zichtbaar op onze kleding en ons hoofddek­sel dra­gen. We werden er door de Japanners ook mee aangeroepen.

Afgedankte legeruniformen
In iedere kamer stonden twee stellages tegenover elkaar, met boven en onder slaapplaatsen en aan het hoofdeinde een open kastje. Er tus­senin waren lange tafels met zitbanken ge­plaatst. Elke kamer telde gemiddeld 32 man. Tussen de twee rijen kamers was een open ruimte, waar twee bakken (vuurpot­ten) stonden die in de winter als verwarming dienden. Later kwamen we erachter dat ze zelden gebruikt werden. We kregen elk twee afgedankte legeruniformen, rubber schoenen met een aparte ruimte voor de grote teen en dito sokken. Ook kregen we een pet, met daar dwars overheen een rode band, zodat we goed opvielen. De officieren mochten elk een toban (bediende) heb­ben. Zo koos luitenant Aalders zijn jongere broer en luite­nant Hooijer zijn zwager, vaandrig Jolly. Verder werd er nog perso­neel voor de keuken aangewezen, een kleermaker, een schoen­maker (Joop Onken), een timmerman (Groen) en een stoker voor de ketels (Molemans). De stoom van die ketels was nodig voor de kookpot­ten in de keuken en de verwarming van het badwater. Deze mensen hadden in vergelijking met ons -wij moesten naar de scheeps­werf om te werken- een goed leven.

In het begin was het voedsel niet slecht en de Japanse com­mandant was een redelijk mens. Maar daar kwam al snel veran­dering in toen we een andere commandant kregen, die we zelden zagen. In het kamp zelf was een Japanse onderof­ficier de baas. De luite­nant Aalders was de Nederlandse com­mandant. Hij was een goed mens maar we hadden niet veel con­tact met hem.

Vlak nadat we in kamp 14 aangekomen waren, overleed er al drie man en een maand later nog eens vijf man. Omdat er in ons kamp geen medisch personeel aanwezig was, kregen we uit Fukuo­ka 2 een dokter met twee verplegers toegewezen. Dit waren Dr. Huisman en de verplegers Schenkhui­zen en Denkelaar. Kamp 2, dat op een eiland vlak voor de kust van Nagasaki lag, was een groot kamp met ongeveer 1500 Nederlanders, Engelsen en Ameri­kanen. Later kregen we nogmaals aanvulling van 12 man medisch personeel, afkomstig uit de mijnstreek.

De scheepswerf
De werf lag ongeveer 4 kilometer van ons kamp en na ongeveer een week rust, moesten we er iedere dag heel vroeg in de och­tend te voet naar toe. Slechts twee zondagen per maand hadden we rust en die dagen gebruikten we voorname­lijk om onze kleren te wassen.

Op de dagen dat we moesten werken, werden we om 05.30 uur afgemarcheerd door de soldaten van ons kamp en bij de werf overgenomen door marinemensen. Zij droegen ons weer over aan burgerbewakers, die zelf voorman waren. Ze deelden ons in verschillende groepen in, die ongeveer overeen kwamen met onze kamerindeling. Ieder groep kreeg ander werk, zoals sjouwer, lasser, boorder, klinker en een montagegroep. Onze kamer bestond voornamelijk uit klinkers, die weer onder­verdeeld werden in een klinker (tevens hoofd van de groep), een tegen­houder, een nagelaandrager en een klinknagelverwar­mer. De voorman leidde ons op in verschillende soorten klink­werk. In het begin op plaatsen waar we geen kwaad konden doen. Later deden we hetzelfde werk als de Japanse arbeiders en mochten we ook onder de waterlijn van het schip klinken.

‘Oorlogsherinneringen van Militiesoldaat 8924 (4) vervolg’