Oorlogsherinneringen van Militiesoldaat 8924 (3)

Wildeman
De bewoners van het nieuwe kamp, het 10e Bataljon, maakten op ons een sombere indruk. In het hele kamp heerste een gedrukte stemming. Later beseften we pas hoe dat kwam.

De Japanse commandant was de Luitenant Sone, die bekend zou worden als de beul van het vrouwenkamp Tjideng. Voor zijn daden is hij na de oorlog ter dood veroordeeld. De Japanse soldaten schreeuwden en sloegen veel. We moesten voor iedere Japanse militair die we tegen­kwamen, halt en front houden en een diepe buiging maken. Was het hen niet naar de zin, dan volgden een paar meppen met de kolf van het geweer. We hadden ook veel last van de grillen van Sone zelf, die ’s nachts vaak dronken binnenkwam, iedereen wakker maakte en met een stok als een wildeman om zich heen begon te slaan. Vaak moesten we midden in de nacht aantreden en uren in de houding staan. Hij controleerde dan of het haar wel kort genoeg was. Wee degene, bij wie dat niet het geval was. Die sloeg hij met alles wat hij op dat moment in zijn handen had. Zelf heb ik van hem eens een klap met een nijptang op mijn hoofd gehad, ondanks dat mijn haar spiegelglad was afgescho­ren.

In het kamp zaten ook de gouverneur-generaal van Indië en een aantal hoge officieren van het KNIL. Hun gedeelte was door middel van een hek van ons gescheiden. Ze moesten net als wij voor iedere Japanse soldaat een buiging maken.
Op een dag brak er dysenterie uit, wat een aanslag op de weerstand van ons lichaam betekende. Ook ik kreeg deze ziekte en woog na enkele dagen nog geen 40 kilo meer. Het enige voordeel van deze ziekte was, dat je geen last had van de Japanners. Ze waren als de dood voor malaria en dysenterie en durfden nog niet in de buurt van de ziekenzaal te komen. Door een kuur met bitterwater (laxeermiddel) en kruiden (obath sriyawan) was ik na ongeveer twee weken weer genezen.

Van Steenbergen
Na een verblijf van ongeveer twee maanden in dit kamp moesten we opnieuw vertrekken. Weer met een geblindeerde trein en zonder dat we een idee hadden waar de reis heen zou gaan. De trein­reis duurde bijna een dag en later kwamen we te weten dat die via Djocja naar Soerabaja voerde. Daar aangekomen werden we in de voormalige HBS geïnterneerd. Hier in dit kamp zag ik mijn vriend Van Steenbergen weer. Van hem hoorde ik dat we hier niet lang zouden blijven, want het was een komen en gaan van groepen krijgsgevangenen. Ondanks het slechte eten was het leven in dit kamp veel dragelijker dan in het vorige.

Na een verbl­ijf van een paar weken, werden we naar de haven van Soerabaja gebracht en ingescheept op de May Basu Maru. De Japanners verdeelden ons over de ver­schillende ruimen, waar­in rekken met ligplaatsen stonden. Er waren echter niet genoeg slaapplaatsen, zodat velen op de trap of op het gangpad een plaats moesten zoeken. Ook hier waren veel dysenteriepati­nten, die vaak alles lieten lopen, omdat de wc’s boven aan dek stonden en ze niet genoeg kracht hadden om die te berei­ken. Het was dan ook al snel een vuile boel. De volgende dag, toen we de haven van Batavia binnengelopen waren, werden de ergste zieken van boord gehaald. Ondertussen was uitge­lekt dat we naar Singapo­re zouden gaan.

Burning feet
Op 9 februari 1943 kwamen we vies en onder de luizen aan in Singapore. Met vrachtauto’s brachten de Jappen ons naar een groot legerkamp van de Engelsen, dat Changi heette. Het was heel uitgestrekt en lag aan de straat van Johore. Er waren daar veel Engelsen, Australiërs, Brits-Indi­rs en Nederlan­ders. Het kamp was verdeeld in verschillende sectoren en zonder toe­stemming van de kampleiding was het verboden om een andere sector te bezoeken. De Engelsen waren er de baas. Ze hadden een eigen ordedienst die toezicht hield. Zij verstrek­ten ook de rantsoenen. Ze hadden voor zichzelf de beste plaat­sen uitgezocht. Veel van hun bezittin­gen hadden ze nog, dit in tegenstelling tot onze mensen, die als gevolg van de diverse transporten veel kwijt­geraakt waren. Van de Japan­ners hadden we geen last want die bleven buiten het kamp.

In het begin hadden veel van onze mensen last van schaamluis, maar na het kaalscheren en een behandeling met blauw­zalf was dat vlug verdwenen. Het eten was niet zo best en velen kregen door vitaminegebrek last van beri-beri of andere kwalen. Een veel voorkomende ziekte was ‘burning feet’. Het was net of je voeten in brand stonden. Vooral ’s nachts had je er veel last van. Je zag dan ook vaak mensen met hun voeten in een bak met water zitten. Om aan de nodige groenten te komen, zochten we naar in het wild voorkomende gewassen, zoals krokot (poste­lein) en de bladeren van kembang spatu (hybiscus).

‘Oorlogsherinneringen van Militiesoldaat 8924 (3) vervolg’