Oorlogsherinneringen van Militiesoldaat 8924 (2)

De krijgsgevangenkampen
In het begin viel het verblijf in het Depot Bataljon Infante­rie in Bandoeng nog wel mee. Op enkele incidenten na ging het leven zijn gewone gangetje en het eten was niet slechter dan in de KNIL-tijd. Maar dat was van korte duur. Het bezoek dat we tot dan toe mochten ontvangen, werd stopgezet. De Japan­ners lieten het kamp met prikkeldraad en gevlochten bamboemat­ten afsluiten, zodat we niet naar buiten konden kijken. Ook de aangrenzende straten werden ontruimd, waardoor we geen contact meer hadden met de buitenwereld. Alle onderschei­dingen moesten we inleveren. Het ergste vonden we nog dat we kaal werden geschoren. Enkelen van ons hadden hun haar niet kort genoeg geknipt en kregen klappen van de Jap. Het optreden van de Japanners werd steeds onvriendelijker. Zij beschouwden ons niet als krijgsge­vange­nen, maar als rebellen zonder enig recht van spreken. Zo moesten we ons op een dag tijdens het bezoek van een Japanse Generaal langs de weg opstellen. Overal ston­den mi­trailleurs opgesteld en toen de generaal langskwam, moesten we diep buigen. Intus­sen werden we gefilmd, waar­schij­nlijk voor propa­gandadoelein­den. Door met stokken en geweren op ons in te hakken, werden we ten aanschouwen van de inlandse bevol­king nog meer verne­derd.

Doorgaans was het leven in het kamp echter erg saai en ieder­een wachtte op de dingen die komen zouden. We probeerden ons zoveel mogelijk te verstrooien door af en toe te voetballen of bokswedstrijden te houden. Tijdens zo’n wedstrijd waren twee Japanse vliegtuigen boven het kamp aan het stunten. Plotseling kwamen ze met elkaar in botsing en ze dwarrelden omlaag. Het hele kamp begon te juichen, waarop de Japanse wacht op ons afstormde. Gelukkig konden we hen wijsma­ken dat we voor de bokswedstrijd juichten, anders hadden we vast een afranseling gekregen.

Executie
Op een gegeven moment werden de inlandse militairen van ons gescheiden en later zijn ze, op de Ambonezen na, vrijge­laten.

Wij moesten na enige tijd de infanterie-depot-kazerne ont­ruimen en we werden naar andere kazernes overgebracht. Zo kwam ik in de luchtdoelkazerne terecht. De naastgelegen straat werd bij het kamp getrok­ken en met bamboematten afge­sloten. Toch konden sommigen van ons het kamp uitkomen om familie in Band­oeng op te zoeken. Meestal kwamen ze dezelfde avond nog terug. Tijdens één van die uitstapjes echter werden drie militairen opgepakt. De Japanners bonden hen voor een nacht aan een lan­taarn­paal vast en stelden ze op die manier aan de bevol­king tentoon. De volgende dag werden ze aan het prik­kel­draad van de lucht­doelkazerne vastgemaakt. De Jappen dreven alle mili­tairen die toeval­lig in de buurt waren naar deze plek samen om de te­rechtstelling van de drie te aanschou­wen. Wij dachten in eerste instantie dat ze de kogel zouden krij­gen. Vreemd was echter dat achter hen geen barrica­de werd geplaatst om de kogels op te vangen. Later bleek dat ze met de bajonet werden gedood. Ze kregen elk drie steken. Eén van hen was niet direct dood en kreeg een genade­schot met een pistool. Het lag in de bedoeling van de Japanners om de lijken 24 uur aan het prik­keldraad te laten hangen. Maar gelukkig kreeg men het gedaan om ze eerder weg te halen. Het was een vreselijk ge­zicht, de grond was doordrenkt met bloed. Tijdens de executie had ik een pan met erwtensoep in mijn hand, maar de honger was over en ik heb alles maar weggegooid.

Wreedheden
Af en toe moesten we buiten het kamp corveeën en dat was een welkome afwisseling in het saaie kampleven. Wie nog geld had, kon buiten wat van de bevolking kopen. Je moest alleen uitkij­ken dat de Japanners het niet zagen. Zo moest eens iemand, die in zijn veldfles sla-olie het kamp binnensmokkelde, de hele inhoud van de fles leegdrinken. Verder hadden we niet veel contact met de buitenwereld. De Japanners hitsten bovendien de Indonesische bevolking tegen de Europeanen op, wat ons een groot gevoel van onmacht gaf. Af en toe werd er wel eens een briefje binnengesmokkeld en er deden veel geruchten de ronde over een ophanden zijnde bevrijding door de Amerikanen. De ene keer hoorden we dat ze in Oost-Java geland waren, de andere keer zouden ze aan de Zuid­kust voet aan land hebben gezet. Waar die geruchten vandaan kwamen is me nooit duidelijk gewor­den.

De mensen buiten het kamp maakten overigens ook kennis met de Japanse wreedheden. Vrouwen die probeerden om met hun mannen in het kamp in con­tact te komen, werden afgeranseld of kaal geknipt. Zelf zag ik dat de Jappen een meisje met een zweep sloegen, omdat ze een briefje aan een krijgsge­vangene had willen geven. De slagen waren zo hard dat haar blouse ervan scheurde. Ook hoorde ik vertellen dat de Jap van enkele dieven de handen had afgehakt.

‘Oorlogsherinneringen van Militiesoldaat 8924 (2) vervolg’